Het gedicht ‘De weg van de hoop’ wordt toegeschreven aan Václav Havel. Na zijn overlijden in december 2011 verscheen dit gedicht op verschillende Nederlandse webpagina’s (en het is daar nog steeds te zien).
Eigenlijk waren er twee versies. De ene had in sommige regels het woordje ‘te’ erbij, de andere moest het doen zonder dit korte voorzetsel. Wat blijkt? Het is geen gedicht van Havel. Voor we hier meer over zeggen, nu eerst het nepgedicht van Václav Havel.
De weg van de hoop.
Diep in onszelf dragen we hoop:
als dat niet het geval is,
is er geen hoop.
Hoop is de kwaliteit van de ziel
en hangt af
van wat er in de wereld gebeurt.
Hoop is niet (te) voorspellen
of vooruit (te) zien.
Het is een gerichtheid van de geest,
een gerichtheid van het hart,
voorbij de horizon verankerd.
Hoop in deze diepe krachtige betekenis
is niet het zelfde als vreugde
omdat alles goed gaat
of bereidheid je in te zetten
voor wat succes heeft.
Hoop is ergens voor werken
omdat het goed is,
niet omdat het kans van slagen heeft.
Hoop is niet hetzelfde als optimisme
evenmin de overtuiging
dat iets goed zal aflopen.
Wel de zekerheid dat iets zinvol is
afgezien van de afloop,
het resultaat.
Het lijkt erop, dat de maker van dit gedicht zich heeft laten inspireren door Havel. We komen de ideeën tegen in het boek ‘Verhoor op afstand’. Een wat vreemde titel, die nadere verklaring behoeft.
Dit boek is een verslag van een gesprek tussen Karel Hvíždala, die in het vrije West-Duitsland woonde, en Václav Havel, die in het onvrije, communistische Tsjecho-Slowakije woonde. Die landen werden gescheiden door het IJzeren Gordijn. Het gesprek was dus ‘dwars door het IJzeren Gordijn heen’. Hvíždala stelde de vragen, Havel antwoordde op geluidsbanden. Die werden naar West-Duitsland gesmokkeld, waar Hvíždala ze uitwerkte. Dit gebeurde in 1985. Vandaar de woorden ‘op Afstand’. Het eerste woord ‘Verhoor’ is ironisch bedoeld. Karel Hvíždala en Václav Havel willen het spel spelen van de onderdrukker en de onderdrukte. Daarom gaat Hvíždala Havel ‘verhoren’. Immers, Havel was al zo vaak door de communistische geheime dienst verhoord. Hij was ervaringsdeskundige.
De titel ‘Verhoor op Afstand’ is dus voor de doorsnee westerling niet te begrijpen. Daarom heeft de Canadees Paul Wilson die het boek in het Engels heeft vertaald, de titel gewijzigd in ‘Disturbing the Peace’. Voor de Nederlandse versie zou daarom ‘De Onruststoker’ wellicht een goede titel zijn geweest. Tot zover de titel van het boek.
Maar nu het gedicht zelf. Havel heeft zich inderdaad met de dichtkunst ingelaten, maar nooit een gedicht laten publiceren. Op pagina 25 (in ‘Verhoor op Afstand’) stelt hij dat hij het wel gewaagd heeft om gedichten te schrijven, maar dat dit niet zijn sterkste kant was. ‘Ik schreef een paar dichtbundels, die gelukkig nooit gepubliceerd zijn’. Dus als het gedicht ‘De Weg van de Hoop’ werkelijk een gedicht van Havel zou zijn, had het daarom (zonder toestemming van zijn nabestaande) al nooit gepubliceerd mogen worden.
Uit onderzoek is echter gebleken dat Václav Havel niet de maker van dit gedicht is. Er bestaat dan ook geen originele versie van dit gedicht in het Tsjechisch. Wel zijn uitspraken van Havel gevonden die hoogstwaarschijnlijk de anonieme dichter heeft geïnspireerd. Die uitspraken (zie hierna) staan op pagina 150 e.v. in ‘Verhoor op Afstand’.
“In de eerste plaats moet ik zeggen dat ik de hoop, waar ik vrij vaak over nadenk (met name in bijzonder uitzichtloze situaties, zoals in de gevangenis), ik vooral, oorspronkelijk en hoofdzakelijk beschouw als een toestand van de geest, niet als een toestand van de wereld. Hoop hebben wij of in onszelf of helemaal niet; het is een dimensie van onze ziel en in wezen onafhankelijk van onze kijk op de wereld of het inschatten van situaties. Hoop is niet prognosticeren. Hoop is oriëntering van de geest, oriëntering van het hart, die boven de concrete wereld uitstijgt en ergens in de verte verankerd is, achter haar grenzen. Als puur afgeleide van iets uit het hier en nu, van bepaalde ontwikkelingen in de wereld of van gunstige voortekenen lijkt de hoop mij gewoon niet verklaarbaar te zijn. Haar diepste wortels voel ik dus ergens in de transcendentie, net als de wortels van de menselijke verantwoordelijkheid, zonder dat ik – in tegenstelling tot bijvoorbeeld christenen – over deze transcendentie iets concreets zou kunnen zeggen. Deze overtuiging -eigenlijk is het meer dan een overtuiging, het is een innerlijke ervaring- laat zich niet beïnvloeden door de mate waarin anderen zo’n verankering van hun hoop toegeven of juist bestrijden: de meest fervente materialist en atheïst kan aan deze innerlijke, echte en in de transcendentie (naar mijn – niet naar zijn – mening) verankerde hoop meer hebben dan tien metafysici bij elkaar.
De mate van hoop in deze diepe en intense zin is niet de mate van onze vreugde over een goede gang van zaken en van onze wil in ondernemingen te investeren die zichtbaar tot snel succes leiden, maar eerder de mate van ons vermogen ons voor iets in te zetten omdat het goed is, en niet alleen omdat het gegarandeerd succes heeft. Hoe ongunstiger de situatie waarin onze hoop overeind blijft, des te intenser is deze hoop. Hoop is niet hetzelfde als optimisme. Het is niet de overtuiging dat iets goed afloopt, maar de zekerheid dat iets zin heeft – ongeacht hoe het afloopt. Ik denk dus dat wij de meest intense en de belangrijkste vorm van hoop uit ‘het bovenzinnelijke’ putten: de enige vorm van hoop die ons ondanks alles overeind weet te houden en tot goede daden weet aan te zetten, en de enige echte bron van de grootsheid van de menselijke geest en van het menselijke streven. En deze hoop is het ook die ons de kracht geeft te leven en het steeds opnieuw te proberen, ook al zijn de uiterlijke omstandigheden zo uitzichtloos als hier te lande.”
En dan laat Havel de revue passeren, wat men met het initiatief van Charta ’77 en VONS heeft bereikt. Want bovenstaande passage was Havels antwoord op de vraag van ‘verhoorder’ Karel Hvíždala, of hij in de jaren tachtig nog een sprankje hoop zag. Havel concludeert vragenderwijs:
“Is het dan niet zo, dat al deze kleine signalen wijzen op de groei van een intense innerlijke hoop, een hoop die niet op prognoses aangewezen is en die van begin af aan het uitgangspunt van deze ongelijke strijd is geweest? Zouden al deze kleine tekenen van hoop ‘buiten’ nog wel bestaan als ‘binnen’ niet de diepe hoop gloeide zonder welke men niet waardig en zinvol kan leven, en zonder welke men nog minder keer op keer aan de ‘uitzichtloze onderneming’ kan beginnen waarmee alle goede dingen gewoonlijk een aanvang nemen?”
Bovenstaande passage moet, gezien de tekst, de bron zijn voor het gedicht ‘Weg van de hoop’. Als we het gedicht met de passages uit ‘Verhoor op afstand’ naast elkaar leggen, en ook de context van de passages daarbij in acht nemen, moeten we vaststellen dat het gedicht de ideeën en intenties van Havel onjuist weergeeft. In Havels antwoord op de vraag van Hvíždala ‘Ziet u in de jaren tachtig een sprankje hoop’, ligt zijn persoonlijke mening over de uitzichtloze situatie in zijn land inbesloten. Havel begint te spreken in de ik-vorm, die later overgaat in de wij-vorm. Duidelijk is, dat hij zijn mening niet wil ‘verkopen’ als concept voor het leven. Zeker niet voor het leven van een Nederlander anno 2010 (het jaar dat dit gedicht voor het eerst verscheen op het world wide web). Dus ook niet voor Nederlanders heden te dage.
Uiterst kwalijk wordt het, wanneer dit nepgedicht van Havel wordt gebruikt als ‘aanbeveling’ om geld te werven. Dit deed de vredesorganisatie Pax. Zo stelt de directeur Jan Gruiters in zijn blog: “IKV Pax Christi heeft het gedicht ‘De weg van de hoop’ opgenomen in haar strategisch meerjarenplan 2010 – 2015 en in haar subsidieaanvraag voor het ministerie van Buitenlandse Zaken.” Deze subsidieaanvraag is mede door het nepgedicht gehonoreerd met het mooie bedrag van € 7.433.000,– per jaar. Dus voor de jaren 2010 – 2015 totaal € 37.165.000,–.