Korte levensbeschrijving van Jan Patočka, Tsjechische filosoof, grondlegger van Charta ’77
Ruim 30 jaar geleden, haalden enkele Tsjecho-Slowaakse dissidenten de wereldpers doordat zij het manifest Charta ’77 verspreidden. Het was in de tijd van de Koude Oorlog, waarbij West-Europa tegenover Oost-Europa stond. In de Westerse pers werd toen veel geschreven over zaken als communisme, IJzeren Gordijn, Berlijnse Muur, NAVO, Warschaupact, Oostblok, neergeschoten vluchtelingen, enzovoort. .
Tsjecho-Slowakije was zo’n Oostblokland. In de zeventiger jaren maakte het communisme de samenleving er uiterst mistroostig. Er heerste nagenoeg absolute inertie. Alleen de stem van de communistische partij mocht van zich laten horen. 1984 van George Orwell[1] was er werkelijkheid geworden. Daarom was het zo opmerkelijk dat op 1-1-1977 enkele dissidenten het manifest Charta77 verspreidden.
Een van de bekendst dissidenten is Václav Havel geworden. Mede door het feit dat hij veel heeft geschreven, met name toneelstukken en essays. Zijn huidige bekendheid dankt hij daarboven aan het feit dat hij later president is geworden. Echter, de geestelijke vader van Charta ’77 was Jan Patočka. Omdat hij toch minder bekend is bij ons in het Westen, hij dit jaar 110 jaar geleden is geboren, en 40 jaar geleden is overleden, daarom hier een artikel gewijd aan hem. Dat laatste feit is te meer vermeldenswaard omdat vrijwel direct daarvoor de bewogen ontmoeting plaatsvond tussen onze minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel en Jan Patočka. Na deze ontmoeting is Jan Patočka hardhandig verhoord, als gevolg waarvan hij op 13 maart is overleden. Ter herinnering aan de gedenkwaardige ontmoeting, wordt op 1 maart in Praag, in het Max van der Stoelpark, een gedenkteken onthuld door de Tsjechische minister van Buitenlandse Zaken Lubomir Zaorálek en eerste vice-voorzitter van de Europese Commissie Frans Timmermans. Hieronder een levensbeschrijving van professor Jan Patočka
Het leven van Jan Patočka
Jan Patočka werd op 1 juni 1907 geboren in de Noord-Boheemse plaats Turnov. Hij studeerde in Praag filosofie en romanistiek en slavistiek. Ook studeerde hij twee jaar aan de Sorbonne in Parijs. In 1931 behaalde hij zijn doctorstitel Filosofie aan de Karelsuniversiteit in Praag. Patočka werd in 1934 secretaris van de Praagse Filosofische Kring (Cercle Philosophique de Prague). De Kring nodigde in 1935 Edmund Husserl uit om in Praag lezingen te geven. Dit was hem in zijn eigen land Duitsland inmiddels verboden, om raciale redenen. Husserl was een jood. In 1937 huwde Patočka Helena Matousková (1910-1966). Van 1937 tot en met 1939 doceerde Patočka aan de Karelsuniversiteit.
Tweede Wereldoorlog
In de herfst van 1939 werden alle Tsjechische universiteiten door de Duitse bezetter gesloten, waardoor Patočka moest ophouden met lesgeven. In de jaren erna gaf Patočka les aan enkele gymnasia in Praag. In 1944 werd hem ook dit onmogelijk gemaakt, omdat hij als bouwvakker moest werken aan de Žižkov-tunnel in Praag.
Na de Tweede Wereldoorlog, dus zes jaar later, gingen de universiteiten weer open. Patočka begon –niet als professor!- de geschiedenis van de filosofie te doceren in Praag en Brno. Op 16 september 1946 diende het Ministerie van Onderwijs een voorstel in voor een buitengewoon professoraat voor Jan Patoèka. Dit werd pas na 22 jaar gehonoreerd.
De communistische tijd van 1948 tot 1958
In februari 1948 grepen de communisten in Tsjecho-Slowakije de macht. Van vrijheid van meningsuiting was geen sprake. Censuur werd ingesteld. De macht van de communistische partij was totaal. Patočka was eerder nooit lid van een politieke partij geweest, maar er werd druk op hem uitgeoefend om lid te worden van de communistische partij. Hij werd gelokt met voordelen. Toen hij bleef weigeren, deden ze een beroep op zijn gevoel. Hij zou de ‘verdediger’ kunnen worden van de filosofische afdeling van de universiteit. Toen hij ook hier niet op in ging, werd hij van beide universiteiten als docent (Praag en Brno) ontslagen. Hoewel hij nog wel aan de universiteiten als medewerker verbonden bleef, werd hem het werken steeds meer onmogelijk gemaakt.
De communistische tijd van 1958 tot 1968
Toen de stalinistische communistische dictatuur tien jaar had geduurd – waarbij monsterprocessen werden gevoerd, waar communisten van het eerste uur (Slánský, Šling) moesten ‘bekennen’ dat ze voor de interne vijand hadden gewerkt – gingen de scherpste kantjes ervan af. De aanloop naar de Praagse Lente (1968) had ingezet. En zo kon Patočka van 1958 tot 1968 medewerker worden van het Filosofisch Instituut van de Tsjechische Academie van Wetenschappen. In deze hoedanigheid bezocht hij de Bondsrepubliek Duitsland een aantal malen. In 1968, het jaar van de Praagse Lente, kreeg hij eindelijk een benoeming als hoogleraar aan de Karelsuniversiteit.
De communistische tijd van 1968-1989, tijdperk van de ‘normalisatie’.
Tsjecho-Slowakije werd in 1948 communistisch doordat Tsjechoslowaakse communisten de macht grepen. Zij probeerden er hun heilstaat te verwezenlijken. Ondanks de monsterprocessen van de vijftiger jaren bleven zij geloven in het communisme. Dit niettegenstaande het feit dat het sociaal en economisch gezien steeds slechter ging. Het lag volgens hen niet aan het communisme zelf, maar aan de uitvoering ervan. De communisten bleven streven naar iets moois. In 1968 meenden zij een kans te zien om iets daarvan te verwezenlijken. Een ‘socialisme met een menselijk gezicht.’ De ‘Praagse Lente’ onder leiding van Alexander Dubček leek dit mogelijk te maken. Het werd voor een nachtmerrie toen de Russen, samen met ‘kameraden’ uit andere Oostbloklanden Tsjecho-Slowakije binnenvielen. Het resultaat was een bewind dat op directe orders van Moskou moest handelen. Deze regering ging eerst met de communisten van de Praagse Lente afrekenen. Zij werden de eerste slachtoffers. Velen van hen waren ironisch genoeg ook actief geweest bij de invoering van het communistische systeem in 1948. De beulen van 1948 werden de slachtoffers van 1968.
De tijd van ‘de normalisatie’ onder leiding van Gustav Husák brak aan. Het woord normalisatie was een mooi woord (alibi) om Tsjecho-Slowakije weer in het Sovjet-gareel te brengen. Censuur keerde terug, reizen naar Westerse landen werd verboden, enzovoort. Maar nog erger: men kon en mocht zelfs geen geëngageerde communist meer zijn. Iedereen die geëngageerd was in wat dan ook, was verdacht. Men moest, zoals Václav Havel dit zo treffend typeerde, ‘leven alsof’. Doen alsof je in de communistische dogma’s geloofde. Maar wel subtiel laten blijken dat je er niet echt in geloofde. Dus het spel meespelen. Want een geëngageerde communist was net zo gevaarlijk als een geëngageerde niet-communist. Het was een leven in de leugen. En zo werd Tsjecho-Slowakije weleens getypeerd, als het Biafra van de geest.[2]
Voor Patočka betekende dit, dat hij in 1969 een reisverbod kreeg om westerse landen te bezoeken. In september 1968 was hij nog in Wenen, en overwoog emigratie. Toch bleef hij in Praag wonen. Ook werden zijn publicaties geweigerd. Zijn geschriften werden in het communistische Tsjecho-Slowakije voor het laatst gepubliceerd in 1971. In 1972 werd hij vervroegd gepensioneerd. Geen geweld, maar subtiele methoden werden ingezet om mensen monddood te maken.
Patočka liet het er niet bij zitten, en ging huiskamercolleges geven. Hij had hiermee al ervaring opgedaan in 1948. Hij gaf ook huiskamercolleges voor artiesten en mensen van het theater. Hij schreef verschillende teksten voor Divadlo za Branou (theater buiten de poort).
Vermeldenswaard is dat Patočka in 1971 een eredoctoraat van de Technische Universiteit Aken kreeg, dat hij in 1975 in Praag in 1975 in ontvangst nam, in de Duitse ambassade.
De geboorte Charta ’77 en dood van Patočka.
En dan gebeurt er iets dat grote gevolgen heeft. Aan het einde van het jaar 1976 verdedigde Patočka enkele jonge non-conformistische musici van de band ‘Plastic People of the Universe’. Dit initiatief was de opstap voor een over de hele wereld bekend geworden initiatief: Charta ’77
Enkele onafhankelijk denkende Tsjecho-Slowaken nemen het burgerinitiatief, en initiëren Charta ’77. De initiators waren dissidenten met verschillende achtergronden. Christenen, kunstenaars en communisten – communisten die nog steeds geloofden in het communisme. De eerste drie woordvoerders van Charta ’77 waren: de latere president Václav Havel, Jiří Hájek en….Jan Patočka. Tegen de achtergrond van de ‘normalisatie’ was het zeer bijzonder, dat zich op 1 januari 1977, voor het eerst na negen donkere en stille jaren, een authentiek geluid liet horen.
De ondertekenaars, en vooral natuurlijk de drie woordvoerders, kregen de nodige tegenstand van het regime te verduren. Aangezien het initiatief Charta ’77 de nodige aandacht kreeg in de Westerse pers, wist het regime niet goed hoe te handelen. Dit culmineerde op 1 maart 1977 toen onze minister Max van der Stoel tijdens zijn officieel staatsbezoek Patočka ontving in hotel Intercontinental voor een gesprek van ongeveer een uur. Met deze ontmoeting tussen Van der Stoel en Patočka werd wereldgeschiedenis geschreven; iemand van het Westerse establishment ging het gesprek aan met een dissident. Helaas werd dit gesprek Patočka fataal. Hij werd gearresteerd en door de geheime dienst (StB)[3] een aantal malen op hardhandige wijze verhoord. De bijna 70-jarige Patočka was hiertegen niet bestand en stierf enkele dagen later op 13 maart 1977. Zijn begrafenis was bizar. Velen werden van tevoren opgepakt, zodat ze er niet bij konden zijn. Wie er wel was werd gefilmd en boven het kerkhof denderden helikopters van de communistische geheime dienst StB dermate hard, dat de toespraken onverstaanbaar waren.
De erfenis van Patočka[4]
De ontmoeting tussen Van der Stoel en Patočka deed de Tsjecho-Slowaakse machthebbers voor het ergste vrezen. Welke volgende Westerse hoogwaardigheidsbekleder zou Van der Stoel volgen? Daarom reageerden zij rücksichtslos. De chartisten Havel, Benda, Dienstbier, Němcová, Bednářová en Uhl werden een jaar later gearresteerd en na een showproces (de meesten) voor vier jaar gevangengezet.
De stem van Charta’77 verstomde niet. Charta ’77 schreef niet alleen brieven naar haar eigen autoriteiten. Charta schreef naar Gorbatsjov, het Rode Kruis, de secretaris-generaal van de VN, Paus Johannes en naar (Westerse) burgerbewegingen, zoals de vredesbewegingen.[5]
Net na het ontstaan van Charta’77 en enkele maanden vóór zijn dood schreef Patočka op 7-1-1977 in het voor Charta ’77 zo bepalende document ‘Wat Charta is, en wat zij niet is’ nog de volgende woorden ‘…er moet een onwrikbare moraliteit zijn, een die niet van het moment afhangt, maar eerder een absolute moraliteit is’.
Dertig jaar later, hield tijdens de Patočka-conferentie de oud-chartist, toen vicevoorzitter van de Senaat, Petr Pithart, de voordracht met de titel: ‘Het stellen van vragen als een voorwaarde voor een zinvol protest’. In zijn voordracht eerde hij Patočka met de volgende woorden: ‘Wij hebben geleefd in een tijdperk[6] dat enerzijds op bizarre wijze werd bepaald door herinneringen waarbij alle handelingen waren ontdaan van betekenis, (….) en anderzijds werd bepaald door Heideggers dictie. Onze kompas in dit tijdperk was een filosoof die niet waarheden aan het licht bracht, maar ons aanmoedigde zulke vragen te stellen die ons alle illusies zouden wegnemen, en [die vragen] misschien ons in een positie zouden brengen waarbij wij geshockeerd zouden raken.’
Patočka moedigt ook ons aan om heden ten dage net zulke vragen te stellen!
Johann Grünbauer (bewerkt artikel dat in 2007 in ‘Beweging’ is verschenen).
[1] In de Tsjechische uitgave van ‘1984’ beschrijft Milan Šimečka in een nawoord dat de communistische wereld waarin hij leefde overeenkwam met de wereld van ‘1984’. Hij voelde zich dan ook een lotgenoot van Winston Smith, de hoofdpersoon in de dystopische roman ‘1984’. De Tsjechische uitgave was in het Westen gedrukt, en destijds natuurlijk verboden lectuur in Tsjecho-Slowakije.
[2] Destijds was Biafra een land waar absolute honger heerste. Biafraantjes waren uitgemergelde kinderen waarvan foto’s in de kranten stonden en veel emoties ten gevolge hadden.
[3] Dit is de afkorting van de destijds zo gevreesde Statní Bezpečnost
[4] Uiteraard zijn zijn geschriften zijn grootste erfenis. Ik bedoel hier meer zijn politieke erfenis.
[5] De Vredesbewegingen hebben dit helaas niet goed opgepakt. Vaak werd Charta’77 door de vredesbewegingen verkeerd begrepen, of zelfs misbruikt. Zie het boek ‘Wat Charta’77 werkelijk gezegd heeft’ (1984) uitgegeven door de stichting Geen Kerkgeld voor Geweld. Zie ook mijn discussie met Peter Morée in het Reformatorisch Dagblad van 26 maart 2007 naar aanleiding van het artikel ‘Vredesactivisten onder vuur’ in het Reformatorisch Dagblad van 3 maart 2007. Verder Václav Havels brief aan de vredesbewegingen: ‘Anatomie van een terughoudenheid’ Intermediair 14-2-1986 of ‘Naar alle windstreken’ (1990) uitgave De Prom.
[6] Pithart bedoelt hier natuurlijk het communistische tijdperk.